Archive for augustus, 2012

hoofdstuk 8

Author: jeroenstamgast

 
Erg snel ging het niet, ondanks Barends hartstochtelijke aanmoedigingen.
De paarden hadden toch al niet zo’n zin in een ritje en het feit dat er een vreemde koetsier op de bok zat, deed hun enthousiasme ook niet bepaald toenemen.
Johan begreep dat er iets moest gebeuren.
“Bij de volgende bocht springen we eraf!” riep hij tegen Barend.
“Springen?” vroeg deze verbaasd.
“Ja, dan lopen die paarden vanzelf door en dan denken onze achtervolgers dat we er nog opzitten.”
“Jij hebt teveel naar goedkope cowboyfilms gekeken. Stoppen kan ook,” besloot Barend en voegde de daad bij het woord.
“En hoe krijg je die paarden dan weer aan het rennen?” vroeg Johan.
“Zo!” riep Barend en knalde met de zweep.
De geschrokken dieren zetten het met een lege koets op een lopen en verdwenen snel uit het gezicht, evenals Johan en
Barend die zich een weg door het struikgewas baanden.
Barend deed zijn uiterste best om Johan bij te houden maar het lukte hem met de beste wil van de wereld niet.
Johan was van naturen al veel sneller maar de krachtsinspanning in de kerker maakte dat Barend eigenlijk gewoon uitgeput was.
Johan hield zich af en toe even in en gebruikte de tijd om zich te oriënteren.
Ze waren niet ver meer van de grot waar hij en Wilhelm gescholen hadden.
Daar konden ze heel even rusten.
“Mooie bondgenoot, die Wilhelm du Coq!” mopperde Barend even later in de grot. “We hadden nooit met die dweil in zee moeten gaan. Zal je zien dat hij hem ook nog met onze auto gesmeerd is. Nou, dan kunnen we het helemaal wel schudden!”
Het laatste restje energie leek nu uit zijn lichaam weg te glijden en hij strekte zich languit op de grond en sloot zijn ogen.
“Wat ga jij doen?” vroeg Johan geïrriteerd.
“Ik wacht hier op de bus. Nou goed?”
Barend voelde een machteloze woede in zich opkomen.
“Als ik niet naar jou en die judasvriend van je geluisterd had, zat ik niet hier maar lekker thuis of in mijn stamkroeg. En het is maar de vraag of ik daar ooit nog kom.”
“Als je hier op de bus blijft wachten, zeker niet,” spotte Johan. “Kom op. We moeten verder.”
Hij wees naar het smalle bospaadje dat door de opkomende zon prachtig in het licht werd gezet.
Barend zei niets, kwam kreunend en steunend overeind en volgde strompelend Johan.
Even later kwamen ze bij het touw dat er nog steeds hing.
“Dat touw had die galbak zeker niet nodig. Anders had hij dat ook nog wel gejat.”
“We weten helemaal niet zeker of hij de auto meegenomen heeft, als je dat soms bedoelt.” zei Johan toen ze via het touw naar beneden waren gegaan en het paadje volgden.
De tocht werd zwijgend voortgezet tot ze bij de plek kwamen, waar Johans auto inderdaad nog stond.
“En wat zien we daar?” vroeg Johan triomfantelijk.
“De bus,” gromde Barend en wurmde zich opgelucht in de kleine sportwagen.
Johan zette zich naast Barend en keek met een warme blik in de ogen naar het dashboard.
“Ga je die auto een zoen geven of ga je hem op zijn staart trappen? We zijn bezig met een ontsnapping, weet je nog wel?”
Johan zei niets maar startte de motor en manoeuvreerde de auto naar de weg.
Er werd niet veel gezegd tijdens de rit die volgde.
Johan hield er flink de vaart in en beiden waren in gedachten verzonken.
Plotseling schrokken ze op uit hun overpeinzingen.
Vanaf hun positie boven aan een heuvel zagen ze beneden uit het dal twee tegenliggers aankomen.
“We zijn erbij,” kreunde Barend.
“Hoezo? We weten niet eens of het die schurken zijn,” opperde Johan.
“Dan doet die ene zeker gewoon heel lang over het inhalen,” bromde Barend en wees naar de twee auto’s die naast elkaar waren gaan rijden, zodat ze de gehele breedte van de weg opvulden.
Even wist Johan niet wat hij moest doen en minderde vaart.
Paniek dreigde maar in plaats daarvan kwam er een vastberaden trek op zijn gezicht.
Hij ging midden op de weg rijden en gaf vol gas.
“Je gaat recht op die auto’s af, idioot!” brulde Barend en hij keek of hij zijn ogen niet geloofde.
“Precies! En dat verwachten ze niet. Nou is het de bedoeling dat ze schrikken en opzij gaan.”
“En weten zij ook dat dat de bedoeling is?”
“Wij hebben niets te verliezen. Zij wél.”
De oude MG vloog in volle vaart naar beneden.
Nog vijfhonderd meter te gaan en de tegenliggers reden nog steeds naast elkaar.
Nog vierhonderd meter.
De tegenliggers minderden vaart maar reden nog wel naast elkaar.
Nog driehonderd meter.
Johan reed inmiddels plankgas, wist dat hij hoog spel speelde maar ook dat hij niet meer terug kon.
Nog tweehonderd meter.
Weken de auto’s uit elkaar?
Nog…
Johan had gewonnen!
Op het allerlaatste ogenblik weken de auto’s uit elkaar en kon Johan zijn auto door de zo ontstane opening sturen.
“Zie je wel!” zei Johan terwijl zijn hart in zijn keel bonkte.
“Ik heb niets gezien. Ik had mijn ogen dicht,” stamelde Barend.
Maar de race was nog niet gereden.
De net gepasseerde auto’s keerden om en zetten de achtervolging in.
Johan haalde alles uit zijn auto wat erin zat maar besefte dat de achtervolgers grotere en snellere wagens hadden.
Johan keek in zijn achteruitkijkspiegeltje en zag dat ze langzaam maar zeker terrein verloren.
Door een aantal bochten in de weg, die Johan met grote stuurmanskunst zonder brokken wist te nemen liepen ze even uit op de achtervolgers maar daarna volgde weer een recht gedeelte.
De weg werd smaller en tot overmaat van ramp doemde er een vrachtwagen voor hen op, die bijna de hele breedte van de weg in beslag nam.
Johan drukte langdurig op de claxon waardoor de vrachtwagen zoveel mogelijk rechts op de weg ging rijden.
Hoewel er nauwelijks genoeg ruimte was, wist Johan toch de kleine sportwagen er langs te wurmen.
Bladeren van struiken langs de weg vlogen in het rond maar ze hadden het gered!
De achtervolgende auto’s waren te breed, de weg bleef smal dus van inhalen was voorlopig geen sprake meer.  
Barend liet zijn gevoelens nu de vrije loop.
“Je bent een kanjer!” riep hij tegen Johan, die spontaan in een soort lachen uitbarstte.
Ze haalden daarna opgelucht adem maar bleven op hun hoede.
Nu pas zag Barend het stuk papier dat op de bodem van de auto lag.
Hij raapte het op en bekeek het.
“Nee maar, hoe is het mogelijk! Post van Wilhelm. Moet je horen wat die slijmjurk schrijft.”
Barend begon voor te lezen maar kon het niet laten de brief hier en daar van commentaar te voorzien.
“Beste Johan en Barend, (effe kotsen hoor) Als jullie dit lezen, betekent het dat jullie nog in leven zijn. Ik ben daar oprecht blij om. (dat zal wel)  Op het moment dat ik deze brief schrijf kan ik me echter bijna niet voorstellen dat het jullie nog zal lukken te ontsnappen. (en hij had zo’n goed plan) Daarom ga ik er vandoor met de juwelen die ik in bewaring heb gekregen van Johan. ( oh, dat was een slimme zet van je, Johan) Daarmee kan ik proberen, ver weg van hier, een nieuw bestaan op te bouwen. (blijf inderdaad maar ver uit mijn buurt) Ik laat de auto hier, zodat jullie, als je hier ooit nog komt, in ieder geval verder kunt vluchten. (fideel van hem) Ook zal ik zo snel mogelijk de politie waarschuwen zodat jullie van die kant nog hulp kunnen verwachten. (heel aardig hoor) Bedankt voor jullie hulp. Mocht ik ooit te weten komen dat jullie mijn hulp nodig hebben, dan kunnen jullie op me rekenen. (bouw op Wilhelm, dan bouw je op drijfzand) p.s. Voor alle…”
Johan onderbrak Barend.
“Daar! Politieauto’s! We hebben het gered! Ik ben nog nooit zo blij geweest politie tegen te komen.”
Johan zette de MG aan de kant en wist met armzwaaien de politie tot stoppen te bewegen.
Met blije gezichten lieten ze zich inrekenen om naar een politiecel vervoerd te worden.

Geen toegang

Author: jeroenstamgast

De oude man liep er een beetje verloren bij in de lange gang die de schakel vormde  tussen de Hemelpoort enerzijds en de Hemel, Hel en Vagevuur anderzijds.
De meeste mensen die hij tegengekomen was, hadden hun bestemming na de dood inmiddels wel gevonden en de gang werd steeds leger tot de oude man tenslotte alleen over bleef.
“Vreemd,” mompelde hij en keek nog eens naar zijn weegpas waarop in onbekende tekens de uitslag van de weging van zijn goede en slechte daden vermeld was.
“Bij welke ingang ik ook kom, nergens willen ze me hebben. Terwijl iedereen zijn plaatsje gevonden heeft, loop ik maar voor idioot van de ene naar de andere deur. Dat kan toch niet zomaar! Ik heb toch ook recht op een plek!”
Hoopvol liep hij naar een zwartgeblakerde deur waarop met grote letters HEL vermeld stond.
Hij stak de weegpas in de daarvoor bestemde gleuf en keek naar het scherm daarboven waarop inderdaad wederom in felgekleurde letters ‘geen toegang’ verscheen.
“Ja hoor, ’t is weer hetzelfde liedje,” zuchtte de oude man.
Maar nu gebeurde er toch ook iets anders: een raampje in de deur ging knarsend open en daarachter verscheen een afzichtelijk hoofd dat een zeer onaangename geur verspreidde.
Twee felrode ogen, die scheef in het gezicht geplaatst waren, keken de oude man priemend aan.
“Je bent wel hardleers, hè,” kraakte de stem die bij de kop hoorde. “Dit is nu al de vijfde keer dat je hier staat. Waar kom jij in ’s hemelsnaam vandaan dat je niet weet wat ‘geen toegang’ betekent? Geen toegang is geen toegang! Daar is geen speld tussen te krijgen dus duvel nou een end op!”
“Maar waar moet ik dan heen?” vroeg de oude man wanhopig. “Niemand wil me hebben en dat is niet leuk hoor. Dat kan ik u verzekeren.”
“Luister eens hier, braverik. Als je er bij mij  niet in mag dan moet je bij de Hemel of het Vagevuur zijn. Probeer het daar eens, verdomme dan ben ik tenminste van dat gedonder af!”
“Maar dat heb ik al een paar keer geprobeerd en daar willen ze me ook niet hebben.”
Het hoofd van de duivel werd rood van ergernis en de hoorntjes op zijn hoofd leken wel in brand te staan.
“Laat me je weegpas eens zien.”
De oude man overhandigde deze door het raampje dat daarna gesloten werd en hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn neus eens goed te snuiten want de stank die door dat raampje naar buiten was gewalmd, leek bezit van zijn neus te hebben genomen.
Het duurde even voor het raampje weer geopend werd.
“Jij bent een unicum, weet je dat. Je goede en je slechte daden zijn precies, maar dan ook precies in evenwicht, echt op de grám precies! Dat zal wel een zaak voor Petrus zelf worden. Ha ha! Wat zal die luilak daar de smoor in hebben. Een verduiveld leuke grap! Maar goed, wat jij moet doen is dit:  helemaal aan het einde van de gang om de hoek is het kantoor van de hemelpoortcommissie. Daar ga je heen en dan laat je je weegpas zien. Dan word je vanzelf wel naar Simon Petrus gebracht want met zo’n geval als jij weten die sufferds geen raad. Daar moet de baas zélf in beslissen. Het ga je slecht!”
De duivel spuugde als afscheidsgroet een lavastraaltje op de grond en sloot het raampje met een harde klap.
De oude man begon meteen op de dichte deur te kloppen die daarop met kracht open gezwaaid werd.
De duivel stond breeduit in de deuropening met zijn armen over elkaar terwijl de rook uit zijn oren kwam.
“Wat moet je nou weer?!” schreeuwde hij.
“Ik eh…ik wilde u nog even bedanken voor de hulp en…”
“Loop naar de hel!”
De duivel smeet de deur dicht en het scherm met ‘geen toegang’ knipperde onafgebroken aan en uit.
De oude man haalde zijn schouders op en wandelde in de aangegeven richting.
De duivel had het goed gezien.
De hemelpoortcommissie, die eigenlijk al begonnen was om de werkdag met een glaasje altaarwijn af te sluiten, bleek onaangenaam verrast en verontrust.
De hele administratie van goede en slechte daden werd nog eens doorgenomen en door de weegmachine gehaald maar het resultaat bleef hetzelfde: een perfect maar dan ook werkelijk perfect evenwicht.
De engelen van de hemelpoortcommissie waren heel wat minder in balans maar ook een ingelaste spoedvergadering bracht geen uitkomst.
Een voorstel van de oude man om nog even naar de aarde terug te gaan om daar een goede of desnoods een slechte daad te verrichten om het evenwicht te verbreken werd afgewezen daar dat volstrekt tegen de regels was.
Ten einde raad werd er dan toch maar besloten om Petrus in te lichten.
Niemand voelde ervoor om de gramschap van de baas over zich af te roepen dus werd er om gedobbeld wie de slechte tijding moest brengen.
Even later stonden een zenuwachtige engel en een moedeloze oude man voor een mooi bewerkte eikenhouten deur.
De engel trok ferm aan de zilveren bel in de hoop zo gauw mogelijk van dit vervelende klusje af te zijn.
Petrus, die juist in opperste concentratie bezig was om met een touwtje de mast van een scheepje in een fles op te trekken, liet van schrik het touwtje los dat daarop in de fles verdween.
Hij kon nog net een vloek onderdrukken en opende met een zwaai de deur.
De engel legde hortend en stotend, begeleid met de nodige excuses, de hele zaak uit en duwde de oude man naar voren.
“Kan ik dan ook niets aan jullie overlaten!” mopperde Petrus. “Nou, ga maar weg. Ik zal het zelf wel oplossen.”
De engel, blij er op deze manier vanaf te komen, vloog ervandoor.
Petrus keek de engel hoofdschuddend na en verdween toen abrupt weer in zijn kamer, de verbaasde man achterlatend.
De deur stond nog open en de oude besloot na enig aarzelen toch maar om in de deuropening te gaan staan.
Hij klopte daarbij beleefd op de deur, kuchte eens wat en klopte nogmaals op de deur.
“Ja, doe die maar dicht,” mopperde Petrus die intussen het touwtje weer te pakken had.
De oude man deed wat er van hem gevraagd werd maar zorgde er wél voor dat hij aan de goede kant van de deur kwam te staan.
“De deur is dicht, meneer Petrus.”
“Mooi zo,” bromde Petrus en trok met het touwtje de mast weer omhoog.
Hij rommelde nog wat verder en zette daarna de fles met daarin het scheepje op zijn bureau.
Langzaam draaide hij zich om en keek onderzoekend naar de oude man.
“En dan hebben we daar dus jouw geval. Heeft dat geval ook een naam als ik vragen mag?”
“Dat geval is… ik bedoel mijn naam is Klaas, meneer. Klaas Beentjes.”
“Mooi zo. Jij heet dus Klaas Beentjes,” herhaalde Petrus. “Wel Klaas, je hebt ons in een lastig parket gebracht, jongen. Je bent niet plaatsbaar. Je bevindt je als het ware tussen het wal en het schip. En dat is zelfs voor een oude vissersman als ik moeilijk op te lossen.”
Klaas staarde uitdrukkingsloos voor zich uit.
“Je weet toch hoop ik wel dat ik visser was vóór ik apostel werd bij Jezus en op mensen ging vissen,” vroeg Petrus argwanend.
Klaas knikte vermoeid.
Petrus ging op een met zilver beslagen stoel achter zijn bureau zitten en wees Karel een met koper beslagen exemplaar aan de andere kant aan.
“Nou ja, je zult wel doodmoe zijn van alles wat je na je sterven meegemaakt hebt.”
Hij luidde een oude scheepsbel en de engel die daarop verscheen, kreeg de opdracht te zorgen voor thee met whisky en scheepsbeschuit.
“Ik praat altijd wat makkelijker met een goed gezet kopje thee, zie je,” voegde hij er vertrouwelijk aan toe.
Klaas knikte verlegen.
“Weet je wat dat is?” vroeg Petrus plotseling en knikte met zijn hoofd in de richting van zijn kunstwerk en gaf daarop zelf het antwoord. “Dat is een schuit waarmee de Romeinen in mijn tijd over de zeeën en oceanen voeren. Meestal maak ik vissersboten in flessen omdat ik die natuurlijk het beste ken maar dat wordt op den duur een beetje saai, hè. Nou heeft mijn collega Paulus, die ken je hopelijk wel, dat was de enige apostel van Romeinse afkomst, die heeft een tijd op een Romeins schip gevaren en die zei tegen me, Petrus, zei hij, vissersboten zijn nou wel leuk maar je moet ook eens wat anders bouwen. En toen heeft hij mij verteld hoe zo’n schip in elkaar zit en daar staat hij nu. Hoe vind je hem?”
“Mooi,” mompelde Klaas, die zijn hele werkzame leven op zee doorgebracht had en blij was dat die tijd voorbij was.
“Ja ja,” mijmerde Petrus. “Het Christendom was mijn roeping maar de zee mijn liefde. Wat had jij eigenlijk voor beroep?”
“Ik zat ook op een schip,” bekende Klaas, die wel begreep dat liegen hem in deze omgeving niets zou opleveren.
“Nee maar!” riep Petrus uit. “Dan zijn we dus eigenlijk een soort scheepsmaten! Dat is leuk. Dan kunnen we het eens over de scheepvaart hebben. Zeg, zijn ze erg veranderd, die schepen van nu? Ik weet dat natuurlijk niet want ik ben al een tijdje uit de running, zie je.”
Klaas begon zonder enthousiasme te vertellen maar Petrus genoot en stelde geïnteresseerd de ene vraag na de andere.
Het gesprek duurde eindeloos voort tot Klaas op een gegeven moment niet meer kón.
Hij was compleet uitgeput en zeeziek van al die thee met whisky aangevuld met scheepsbeschuit.
“Weet je wat mij nou leuk lijkt?” vroeg Petrus geestdriftig. “Om samen eens een modern schip te bouwen. Bijvoorbeeld een onderoceaner.”
“Onderzeeër,” verbeterde Klaas dodelijk vermoeid.
“Goed. Onderzeeër dan,” gromde Petrus, die niet gewend was aan tegenspraak. “Kom, dan gaan we alvast de spullen die we nodig hebben bij elkaar zoeken.”
Hoewel Klaas zijn bestemming na de dood officieel nog niet gevonden had, voelde dat wél zo.
Hij was in de Hel beland!
Ondertussen ontdekte men bij de hemelpoortcommissie iets heel bijzonders.
De weegpassen van de mensen die naar het eeuwig leven na de dood zijn overgegaan, werden altijd uit de administratie gehaald en zo ook de pas van K. Beentjes.
Omdat er voor K. Beentjes nog geen plaats van bestemming gevonden was, had men deze apart gelegd.
Het vreemde was nu dat de automatische dadentelmachine  na de dood van K. Beentjes enige goede daden op zijn weegpas bijgetekend had.
Na deze ontdekking volgde een onderzoek waaruit bleek dat K. Beentjes, wiens enige wens was om een plaatsje te vinden waar hij zijn eeuwig leven kon leiden, bezig was zijn tijd te verdoen met oeverlange gesprekken en het bouwen van een scheepje in een fles.
Een spoedoverleg moest uitkomst brengen.
Duidelijk was in ieder geval dat K. Beentjes nu dus wel degelijk een plaats in de Hemel verdiend had maar hoe kon men dit aan Petrus uitleggen zonder hem te kwetsen of te beledigen.
Hij bemoeide zich dan wel niet zo veel meer met de gang van zaken maar was wél nog steeds de baas die het je heel lastig zou kunnen maken als je hem tegen je in het harnas zou werken.
Na intensief overleg kwam men tot een oplossing.
Men zou het heel algemeen houden en tegen Petrus zeggen dat K. Beentjes een zwakke plek in het systeem aangetoond had dat inmiddels verholpen was en dat dát dan die goede daad was die hem toegang tot de Hemel verschafte.
Geen van de engelen wilde de vleugels branden aan deze actie en dus werd Judas erbij gehaald.
Hij was altijd wel handig met dit soort dingen en had tenslotte nog wat goed te maken.
Judas, op enige afstand gevolgd door een engel, had zijn plan snel klaar en liep vol zelfvertrouwen naar de eikenhouten deur van Petrus’ kantoortje.
Deze was juist bezig om met een touwtje de periscoop van de onderzeeër in de fles omhoog te trekken, toen plotseling luid de zilveren bel klonk.
Van schrik liet hij het touwtje in de fles glijden.
Hij kon nog net een vloek onderdrukken en brulde tegen Klaas dat die de deur maar open moest doen.
Klaas, wankelde, meer dood dan levend van uitputting naar de deur, opende deze en werd tot zijn stomme verbazing door een engel opgetild en weggevlogen.
Judas stapte naar binnen, sloot de deur en keek tevreden toe hoe Petrus worstelde met het touwtje in de fles.
Op deze manier was het geplande tijd rekken niet eens nodig.
Dat deed Petrus zelf wel met dat touw trekken.
Eindelijk was Petrus klaar en hij bekeek de fles met het schip van alle kanten.
“Nou, wat vind je ervan?” vroeg Petrus en draaide zich om.
“Mooi,” zei Judas. “Wat is het eigenlijk?”
“Dat is een…  hé, waar is Klaas?”
Judas begon op zijn dooie gemak zeer uitgebreid uit te leggen hoe de vork in de steel zat maar Petrus duwde  hem opzij en rende de gang in, richting toegangsdeuren.
Judas keek hem na en hoopte maar dat Klaas op tijd binnen was want daar mocht Petrus niet komen omdat dat terrein buiten zijn bevoegdheid viel.
Klaas was ondertussen bij de deur van de Hemel aanbeland en verbaasde zich erover dat het licht met ’geen toegang’ niet brandde.
Integendeel: het licht met ‘komt binnen’ en daaronder ‘voeten vegen s.v.p.’ verscheen op het scherm.
De dolgelukkige Klaas wilde nog vragen hoe dit zo kwam maar werd zonder verdere uitleg naar binnen geduwd..
De engel maakte zich vliegensvlug uit de voeten.
Hij was net uit het zicht verdwenen toen Petrus de hoek om kwam stormen, de flessenboot nog in zijn handen.
Hij rammelde aan de gouden deurknop maar toen zijn blik omhoog gleed zag hij, ondanks het feit dat hij zijn bril niet op had, in hel verlichte letters staan: ‘geen toegang’.
In een eerste opwelling was Petrus van plan om eens precies uit te gaan zoeken wat er hier allemaal gaande was maar bedacht zich toen hij naar de onderzeeër in de fles keek.
Wat maakte het eigenlijk ook uit!
Iemand die zo gezellig over de scheepvaart kon kletsen en had geholpen met het bouwen van een scheepje in een fles, had gewoon een plekje in de hemel verdiend.
Petrus wendde de steven en zette koers naar zijn kantoortje om daar voorlopig niet meer uit te komen.

 

 

 

 

 

 

 

hoofdstuk 7

Author: jeroenstamgast

 

 

Er was iets geknapt bij Johan.
Geen leuke fantasieën meer over een spannend avontuur.
De jongensdroom was voorbij en vervangen door een nachtmerrie.
Gedaan was het met het kinderlijke gedoe.
Dit was de keiharde realiteit maar Johan paste zich aan.
Gedaan was het ook met de angst om iemand te verwonden of wat de politie er wel van zou denken.
Een ding was nu nog maar belangrijk.
Barend bevrijden en het er samen levend afbrengen.
Wat er daarna gebeuren zou, was op dit moment niet van belang..
Dat zou hij dan wel weer zien.
De boosheid over zijn naïviteit zette hij om in een verbetenheid om tot het uiterste te gaan.
Hij was nu vast besloten om te vechten voor wat hij waard was en geen middel onbeproefd te laten om zijn doel te bereiken.
Vanuit de struiken bekeek hij het veld dat hij over moest steken.
Het lag er stil en verlaten bij.
Buiten de muur van het Arendsnest leek het drukker.
Vaag hoorde hij achter zich stemmen en het blaffen van een hond.
Ze waren inderdaad in de omgeving naar hem op zoek.
Dat was gunstig want dan was er minder tegenstand binnen het Arendsnest te verwachten.
In gebogen houding rende hij het grasveld over naar de keuken waar de kok nog steeds vastgebonden op de grond lag.
Ook dat was gunstig want dat betekende dat ze overhaast de achtervolging ingezet hadden, zonder eerst de zaken goed op een rijtje te zetten.
En nu eerst maar eens die kok onder handen genomen, dacht Johan.
Hij haalde de prop uit diens mond en keek hem doordringend aan.
“Jij gaat me twee dingen vertellen. Eén: waar sluiten jullie altijd de gevangenen op en twee: waar is de sleutel van die ruimte?”
De kok keek hem aan maar zei niets.
“Ik vroeg je wat,” zei Johan en hield het pistool dreigend op zijn voorhoofd gericht.            
“Als je schiet, verraad je jezelf,” zei de kok en Johan meende zelfs iets van triomf in zijn ogen te zien.
Dit kost tijd, dacht Johan en die heb ik niet.
Hij pakte een oor van de kok stevig beet en begon er langzaam aan te draaien.
De kok wou gaan schreeuwen maar Johan gaf hem een zachte tik met het pistool op de neus.
“Als jij gaat brullen, verraad je me ook. Nogmaals: waar sluiten jullie de gevangenen op en waar is de sleutel?”
“Ik weet het niet,” jammerde de kok zachtjes.
“Je weet het wél,” zei Johan en draaide het oor nog een stukje verder om.
Hij moet nu wel snel wat gaan zeggen, bedacht Johan zich. Want anders draai ik dat ding er nog af.
“Aan het einde van de gang,” kreunde de kok plotseling.
“Welke gang?”
“Als je de keuken uitkomt, gewoon doorlopen en dan de trap af.”
“En waar is de sleutel?”
Johan deed net of hij aanstalten maakte om het oor definitief van het hoofd te scheiden.
“Boven het aanrecht,” zei de kok snel.
Johan keek en zag inderdaad een verzameling sleutels, keurig netjes naast elkaar gerangschikt.
Hij knikte er met zijn hoofd naar en vervolgens naar het gehavende oor.
“Welke?”
“Weet ik niet van deze afstand. Het is een grote met een ‘C’ erop.”
Johan had de bewuste sleutel snel gevonden en hield die voor de mond van de kok.
“Je weet het zeker? Als het hem namelijk niet is, kom ik terug en duw hem door je strot.”
“Het is hem echt.”
“Mooi, dan heb ik hier iets anders voor je om op te kauwen.”
Johan duwde hem de prop opnieuw in de mond en schoof de kok weer uit het gezicht.
Aan het einde van de gang bevond zich inderdaad de trap, die Johan met het pistool in de aanslag, voorzichtig afging.
Door ervaring wijs geworden, wachtte hij even voor hij naar de kerkerdeur ging.
En dat was maar goed ook want van de andere kant hoorde hij het geluid van stemmen.
“Laat je nog wel wat van hem heel?” klonk de ene stem.
“Als hij praat wel. Anders niet. En ik kan je vertellen dat ik hoop dat hij niet praat,” antwoordde de andere stem.
Johan keek toe vanuit een nis en herkende Bril en Grote.
Hij besloot af te wachten tot ze in de kerker waren en dan toe te slaan.
Ze openden de zware deur en gingen naar binnen.
Johan telde tot drie om dan naar voren te springen maar kwam niet verder dan twee.
Tot zijn stomme verbazing zag hij, na het horen van een doffe klap, eerst een bril en daarna de eigenaar ervan naar buiten vliegen.
Uit de kerker klonk nu een geluid dat nog het meeste weg had van vechtende roofdieren.
Een ogenblik later zag hij Barend naar buiten kruipen, gevolgd door Grote, die nog gewoon op zijn benen stond.
“Zo zie ik je graag,” spotte Grote. “Kruipend voor mij door het stof.”
“En ik zie jou graag met je armen omhoog en je gezicht tegen de muur. !” riep Johan en sprong tevoorschijn met het pistool in de aanslag. “En nu snel! Ik tel tot drie en schiet bij  twee! Een…”
Grote nam geen risico en deed wat Johan van hem verlangde.
Barend kwam overeind en wilde Grote te lijf gaan.
“Stop!” riep Johan. “Dat heeft geen enkele zin. Pak liever die sleutelbos die daar op de grond ligt en bevrijd jezelf van die kettingen met die steen eraan.”
Barend kwam tot bedaren.
“Sorry. Je hebt gelijk.”
Hij pakte de sleutelbos en begon de juiste sleutel te zoeken.
Onderwijl keek hij even naar Johan.
“Fantastisch trouwens dat je me te hulp bent gekomen.”
“Dat spreekt vanzelf,” zei Johan alleen maar en gaf met zijn pistool aan dat Grote de kerker in moest gaan.
“En neem die voddenbaal ook mee,” zei Johan en wees op Bril, die nog steeds buiten westen op de grond lag.
Barend, die zich inmiddels van de steen ontdaan had, sloot de deur van de kerker achter hen en deed die op slot.
“Laten we maken dat we weg komen,” zei Johan.
“Dacht je dat ik nog wat wou blijven dan?” vroeg Barend narrig.
Johan reageerde niet en luisterde bezorgd naar geluiden die uit de richting van de keuken kwamen.
“Volgens mij hebben ze die kok gevonden en die zal ze natuurlijk meteen hierheen sturen.”
“Gauw de andere kant op, naar boven,” zei Barend. “Ik weet ongeveer de weg want zo hebben ze me ook hierheen gebracht.”
Zo snel ze konden renden ze de trap op en Johan zag bezorgd hoe moeizaam dat bij Barend ging.
Boven aan de tweede trap struikelde Barend en bleef liggen.
“Kom op nou,” zei Johan ongeduldig.
“Ik kan niet meer,” hijgde Barend. “Ik heb daarnet teveel van mijn krachten gevergd.”
Johan hoorde boven ook mensen aankomen.
Als deze lieden nu de trap af zouden komen, waren ze verloren.
Er zat maar een ding op: hij moest ze boven zien tegen houden.
“Blijf liggen en rust even uit,” commandeerde hij Barend.
Johan vloog omhoog en schoot zonder waarschuwing rakelings over de aankomende belagers heen.
Deze deinsden geschrokken terug en waren volslagen in verwarring omdat ze niet wisten waar het schot vandaan kwam.
Van die verwarring moet ik gebruik maken, dacht Johan en snelde weer naar beneden.
Hij duwde Barend, die inmiddels overeind gekomen was, een zijgang in.
Ondertussen kwamen de kok en consorten de trap opgerend.
Opeens kreeg Johan een duivels plan.
Hij loste een schot vlak voor het moment dat de schurken boven en beneden elkaar konden zien.
Hij rende de gang weer in en hoorde tot zijn genoegen hoe ze nu elkaar begonnen te beschieten.
Weer een paar seconden gewonnen, dacht Johan, terwijl hij de voort zwoegende Barend inhaalde.     
Deze hield halt om na te denken.
“Hier moeten we weer de trap af,” besliste hij.
En voort ging het weer tot ze bij een deur kwamen die toegang gaf tot de tuin.
“De kust is vrij,” zei Johan die zijn hoofd om de deur had gestoken.
Ze renden over een paadje in de richting van een stal.
Ze moesten opschieten want de poort die toegang verschafte tot de tuin van het Arendsnest, ging al open.
Net op tijd waren ze in de stal, waar de aanwezige paarden onrustig snoven.
Het groepje dat de tuin in kwam had de schoten zeker gehoord want het ging behoedzaam met getrokken pistool het Arendsnest binnen.
Johan bekeek de stal en zijn blik viel op een koetsje.
“Weet jij hoe je een paard voor de wagen moet spannen?” vroeg hij aan Barend.
“Ja hoor. Met zijn kop naar voren,” antwoordde deze. “Maar is het niet veel beter om
gewoon op het paard te gaan zitten. Dan zijn we veel sneller.”
“Ik heb nog nooit op een paard gezeten,” bekende Johan.
Barend verloor geen seconde en had al snel twee paarden voor het koetsje gespannen.
Johan probeerde ondertussen vergeefs om een idee te krijgen waar de vijand zich bevond.
Maar dat was vanuit hun positie heel moeilijk te bepalen.
“We moeten het er maar op wagen en er het beste van hopen,” zei Johan. “Als ik ‘ja’ zeg, gooi ik de deuren open en zet jij dat geval in beweging. Ik spring er dan wel op als je langsrijdt.”
Een ogenblik van gespannen rust volgde tot Johan  plotseling ‘ja’ brulde en de deuren van de stal opengooide.
Het koetsje met de paarden zette zich in beweging en Johan sprong lenig op de bok naast Barend.
Beiden durfden er niet aan te denken wat er zou gebeuren als er zich iemand op het terrein zou bevinden.
Maar het geluk was met hen.
Ongehinderd bereikten ze de toegangspoort en even later reden ze de vrijheid tegemoet.
Hun vlucht was echter niet onopgemerkt gebleven en spoedig werd de achtervolging ingezet met voertuigen die over meer pk’s beschikten dan die twee waar Johan en Barend het mee moesten doen.

 

 

 

 

 

 

Er was iets geknapt bij Johan.

Geen leuke fantasieën meer over een spannend avontuur.

De jongensdroom was voorbij en vervangen door een nachtmerrie.

Gedaan was het met het kinderlijke gedoe.

Dit was de keiharde realiteit maar Johan paste zich aan.

Gedaan was het ook met de angst om iemand te verwonden of wat de politie er wel van zou denken.

Een ding was nu nog maar belangrijk.

Barend bevrijden en het er samen levend afbrengen.

Wat er daarna gebeuren zou, was op dit moment niet van belang..

Dat zou hij dan wel weer zien.

De boosheid over zijn naïviteit zette hij om in een verbetenheid om tot het uiterste te gaan.

Hij was nu vast besloten om te vechten voor wat hij waard was en geen middel onbeproefd te laten om zijn doel te bereiken.

Vanuit de struiken bekeek hij het veld dat hij over moest steken.

Het lag er stil en verlaten bij.

Buiten de muur van het Arendsnest leek het drukker.

Vaag hoorde hij achter zich stemmen en het blaffen van een hond.

Ze waren inderdaad in de omgeving naar hem op zoek.

Dat was gunstig want dan was er minder tegenstand binnen het Arendsnest te verwachten.

In gebogen houding rende hij het grasveld over naar de keuken waar de kok nog steeds vastgebonden op de grond lag.

Ook dat was gunstig want dat betekende dat ze overhaast de achtervolging ingezet hadden, zonder eerst de zaken goed op een rijtje te zetten.

En nu eerst maar eens die kok onder handen genomen, dacht Johan.

Hij haalde de prop uit diens mond en keek hem doordringend aan.

“Jij gaat me twee dingen vertellen. Eén: waar sluiten jullie altijd de gevangenen op en twee: waar is de sleutel van die ruimte?”

De kok keek hem aan maar zei niets.

“Ik vroeg je wat,” zei Johan en hield het pistool dreigend op zijn voorhoofd gericht.            “Als je schiet, verraad je jezelf,” zei de kok en Johan meende zelfs iets van triomf in zijn ogen te zien.

Dit kost tijd, dacht Johan en die heb ik niet.

Hij pakte een oor van de kok stevig beet en begon er langzaam aan te draaien.

De kok wou gaan schreeuwen maar Johan gaf hem een zachte tik met het pistool op de neus.

“Als jij gaat brullen, verraad je me ook. Nogmaals: waar sluiten jullie de gevangenen op en waar is de sleutel?”

“Ik weet het niet,” jammerde de kok zachtjes.

“Je weet het wel,” zei Johan en draaide het oor nog een stukje verder om.

Hij moet nu wel snel wat gaan zeggen, bedacht Johan zich. Want anders draai ik dat ding er nog af.

“Aan het einde van de gang,” kreunde de kok plotseling.

“Welke gang?”

“Als je de keuken uitkomt, gewoon doorlopen en dan de trap af.”

“En waar is de sleutel?”

Johan deed net of hij aanstalten maakte om het oor definitief van het hoofd te scheiden.

“Boven het aanrecht,” zei de kok snel.

Johan keek en zag inderdaad een verzameling sleutels, keurig netjes naast elkaar gerangschikt.

Hij knikte er met zijn hoofd naar en vervolgens naar het gehavende oor.

“Welke?”

“Weet ik niet van deze afstand. Het is een grote met een ‘C’ erop.”

Johan had de bewuste sleutel snel gevonden en hield die voor de mond van de kok.

“Je weet het zeker? Als het hem namelijk niet is, kom ik terug en duw hem door je strot.”

“Het is hem echt.”

“Mooi, dan heb ik hier iets anders voor je om op te kauwen.”

Johan duwde hem de prop opnieuw in de mond en schoof de kok weer uit het gezicht.

Aan het einde van de gang bevond zich inderdaad de trap, die Johan met het pistool in de aanslag, voorzichtig afging.

Door ervaring wijs geworden, wachtte hij even voor hij naar de kerkerdeur ging.

En dat was maar goed ook want van de andere kant hoorde hij het geluid van stemmen.

“Laat je nog wel wat van hem heel?” klonk de ene stem.

“Als hij praat wel. Anders niet. En ik kan je vertellen dat ik hoop dat hij niet praat,” antwoordde de andere stem.

Johan keek toe vanuit een nis en herkende Bril en Grote.

Hij besloot af te wachten tot ze in de kerker waren en dan toe te slaan.

Ze openden de zware deur en gingen naar binnen.

Johan telde tot drie om dan naar voren te springen maar kwam niet verder dan twee.

Tot zijn stomme verbazing zag hij, na het horen van een doffe klap, eerst een bril en daarna de eigenaar ervan naar buiten vliegen.

Uit de kerker klonk nu een geluid dat nog het meeste weg had van vechtende roofdieren.

Een ogenblik later zag hij Barend naar buiten kruipen, gevolgd door Grote, die nog gewoon op zijn benen stond.

“Zo zie ik je graag,” spotte Grote. “Kruipend voor mij door het stof.”

“En ik zie jou graag met je armen omhoog en je gezicht tegen de muur. !” riep Johan en sprong tevoorschijn met het pistool in de aanslag. “En nu snel! Ik tel tot drie en schiet bij  twee! Een…”

Grote nam geen risico en deed wat Johan van hem verlangde.

Barend kwam overeind en wilde Grote te lijf gaan.

“Stop!” riep Johan. “Dat heeft geen enkele zin. Pak liever die sleutelbos die daar op de grond ligt en bevrijd jezelf van die kettingen met die steen eraan.”

Barend kwam tot bedaren.

“Sorry. Je hebt gelijk.”

Hij pakte de sleutelbos en begon de juiste sleutel te zoeken.

Onderwijl keek hij even naar Johan.

“Fantastisch trouwens dat je me te hulp bent gekomen.”

“Dat spreekt vanzelf,” zei Johan alleen maar en gaf met zijn pistool aan dat Grote de kerker in moest gaan..

“En neem die voddenbaal ook mee,” zei Johan en wees op Bril, die nog steeds buiten westen op de grond lag.

Barend, die zich inmiddels van de steen ontdaan had, sloot de deur van de kerker achter hen en deed die op slot.

“Laten we maken dat we weg komen,” zei Johan.

“Dacht je dat ik nog wat wou blijven dan?” vroeg Barend narrig.

Johan reageerde niet en luisterde bezorgd naar geluiden die uit de richting van de keuken kwamen.

“Volgens mij hebben ze die kok gevonden en die zal ze natuurlijk meteen hierheen sturen.”

“Gauw de andere kant op, naar boven,” zei Barend. “Ik weet ongeveer de weg want zo hebben ze me ook hierheen gebracht.”

Zo snel ze konden renden ze de trap op en Johan zag bezorgd hoe moeizaam dat bij Barend ging.

Boven aan de tweede trap struikelde Barend en bleef liggen.

“Kom op nou,” zei Johan ongeduldig.

“Ik kan niet meer,” hijgde Barend. “Ik heb daarnet teveel van mijn krachten gevergd.”

Johan hoorde boven ook mensen aankomen.

Als deze lieden nu de trap af zouden komen, waren ze verloren.

Er zat maar een ding op: hij moest ze boven zien tegen houden.

“Blijf liggen en rust even uit,” commandeerde hij Barend.

Johan vloog omhoog en schoot zonder waarschuwing rakelings over de aankomende belagers heen.

Deze deinsden geschrokken terug en waren volslagen in verwarring omdat ze niet wisten waar het schot vandaan kwam.

Van die verwarring moet ik gebruik maken, dacht Johan en snelde weer naar beneden.

Hij duwde Barend, die inmiddels overeind gekomen was, een zijgang in.

Ondertussen kwamen de kok en consorten de trap opgerend.

Opeens kreeg Johan een duivels plan.

Hij loste een schot vlak voor het moment dat de schurken boven en beneden elkaar konden zien.

Hij rende de gang weer in en hoorde tot zijn genoegen hoe ze nu elkaar begonnen te beschieten.

Weer een paar seconden gewonnen, dacht Johan, terwijl hij de voort zwoegende Barend inhaalde.     

Deze hield halt om na te denken.

“Hier moeten we weer de trap af,” besliste hij.

En voort ging het weer tot ze bij een deur kwamen die toegang gaf tot de tuin.

“De kust is vrij,” zei Johan die zijn hoofd om de deur had gestoken.

Ze renden over een paadje in de richting van een stal.

Ze moesten opschieten want de poort die toegang verschafte tot de tuin van het Arendsnest, ging al open.

Net op tijd waren ze in de stal, waar de aanwezige paarden onrustig snoven.

Het groepje dat de tuin in kwam had de schoten zeker gehoord want het ging behoedzaam met getrokken pistool het Arendsnest binnen.

Johan bekeek de stal en zijn blik viel op een koetsje.

“Weet jij hoe je een paard voor de wagen moet spannen?” vroeg hij aan Barend.

“Ja hoor. Met zijn kop naar voren,” antwoordde deze. “Maar is het niet veel beter om

gewoon op het paard te gaan zitten. Dan zijn we veel sneller.”

“Ik heb nog nooit op een paard gezeten,” bekende Johan.

Barend verloor geen seconde en had al snel twee paarden voor het koetsje gespannen.

Johan probeerde ondertussen vergeefs om een idee te krijgen waar de vijand zich bevond.

Maar dat was vanuit hun positie heel moeilijk te bepalen.

“We moeten het er maar op wagen en er het beste van hopen,” zei Johan. “Als ik ‘ja’ zeg, gooi ik de deuren open en zet jij dat geval in beweging. Ik spring er dan wel op als je langsrijdt.”

Een ogenblik van gespannen rust volgde tot Johan  plotseling ‘ja’ brulde en de deuren van de stal opengooide.

Het koetsje met de paarden zette zich in beweging en Johan sprong lenig op de bok naast Barend.

Beiden durfden er niet aan te denken wat er zou gebeuren als er zich iemand op het terrein zou bevinden.

Maar het geluk was met hen.

Ongehinderd bereikten ze de toegangspoort en even later reden ze de vrijheid tegemoet.

Hun vlucht was echter niet onopgemerkt gebleven en spoedig werd de achtervolging ingezet met voertuigen die over meer pk’s beschikten dan die twee waar Johan en Barend het mee moesten doen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Modern menselijk contact

Author: jeroenstamgast

 

 

Gezegend is de tijd

Waarin de afstand niet meer telt

Gedaan is het met postkoets trekschuit

En de benenwagen

Weg met alle zaken

Die het menselijk contact vertragen

Ieder heeft contact met iedereen

Zodra hij zich maar meldt

 

 

Een samen delen

Van kennis meningen en wensen

Geen vervelend misverstand of ruzie

Door direct te informeren

Ook administratief en zakelijk

Kan men snel op alles reageren

Zo ontwikkelt zich

Een nieuwe generatie mensen

 

 

Dit alles hebben wij te danken

Aan moderne apparaten

De info-tainmentindustrie

Maakt gouden tijden door

De ouderwetse overdracht

Gaat meer en meer teloor

Wie gaat er nog bij mensen langs

Om daar te praten

 

 

Vlot modern dynamisch 

Is het streven

De mogelijkheden in de toekomst

Overtreffen onze dromen

En men kan een cursus volgen

Om met alles mee te komen

Middels de reclame

Weten wij wat er te koop is in het leven

 

 

Dankzij menselijk vernuft

Is de hele wereld te bereiken

Dus de enkeling

Die verlangt naar een ouderwets gesprek

Of twijfelt

Aan het niveau van al dat machinaal gekwek

Zo’n achtergebleven idioot

Die mot niet legge seike.

 

 

 

 

april 1996