Een plek met een verhaal.
Zo door de jaren heen, zijn er plekken op deze aarde waar gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, die steeds weer in je herinnering terug komen als je daar bent of er langs komt. Soms leuk of soms droevig. Of een beetje allebei.
Zo een plek is, het kippenbruggetje over de Delft bij het Zwarte pad in Haarlem-N.
Het was in de winter van 1950/51 dat ik, 6 jaar oud met mijn vriendinnetje, Tilly, naar het ijs op de slootjes ging kijken. Over de weilanden van boer Vink liepen we naar de Jan Gijzenvaart. Daar staken we de weg over naar de Delft. Tilly ging op het kippenbruggetje staan en ik liep over het ijs naar een wak om een stuk ijs af te breken.
Dat ging mis en ik glee het wak in. Ik kwam weer naar boven en wist me boven het water te houden. Tilly riep, kom er uit, we moeten naar huis.
Omstanders probeerde mij uit het water krijgen wat niet erg lukte.
Toen kwam er iemand met een ladder aanlopen, legde die neer en een jonge vrouw kroop er over heen en haalde mij eruit.
Kom, zei iemand, we brengen je naar de Jeugdherberg aan de overkant.
Dat wil ik niet, schreeuwde ik, daar is het eng met een knuppel uit de zak.
De Jeugdherberg lag tussen de tuinen en de weilanden ver van de bewoonde wereld.
Voor ons kinderen was het een eng gebouw. Herberg deed ons denken aan dat sprookje met die rare herbergier en die ezel.
Met geen tien paarden kregen ze mij daar heen. Aan de kant van de weg stond meneer Rooijers van de Plantenziektekundige dienst, die vlakbij onze school woonde.
Dat jochie is van melkboer Stam, ik breng hem wel naar huis. Zo mocht ik vóór bij hem op de motorfiets en reden we weg.
Mijn moeder schrok zich een hoedje, toen ze mij zag en hoorde wat er gebeurd was.
Gelukkig werd ze niet kwaad, terwijl we niet alleen naar het ijs hadden gemogen.
Ze kleedde me uit en droogde me af en legde me in bed.
Het was goed afgelopen. Van Ome Jan en tante Bep kreeg ik een ansichtkaart met de beste wensen. De postzegel van 2cent was niet afgestempeld en ik ben hem weer op de bus gaan doen. Gek dat ik zoiets ook niet vergeet.
Het is thans een andere brug maar wel op dezelfde plek.
______________________________
Vakantie in het Oostblok.
Het was in september 1970 dat ik met vriend Bob op bezoek ging bij kennissen van mijn ouders in Wenen. Ook hadden we besloten om een week naar Budapest te gaan.
Van te voren hadden we op de ambassade van Hongarije in Den Haag een visum aangevraagd. Ter plekke moesten we onze paspoorten afgeven aan een oud mannetje die daarna achter een gordijn verdween. ‘Kom oe volgen week ophalen, goedag’. We kregen wel een reçu, maar zien we ze ooit nog terug? Dat dus wel. Een prachtig bladgroot stempel was de visum. Echt een collecters item. Helaas is het paspoort ooit vervangen.
Het moment om naar Budapest te gaan.
Op het Intourist reisbureau in Wenen hadden we de boot geboekt om over de Donau naar Budapest te gaan. Wij naar de Donaubrücke waar de boot gelegen is .
Wat een prachtige boot, maar nauwelijks passagiers. Er kwam een matroos aan en hij vroeg, was wollen Sie? Nach Budapest, zei ik. Is privat schiff. Von iemand aus Roemenië, bleek. Onze mini vleugelboot lag aan de andere kant.
Met dat bootje en een stuk of 6 halfdronken Scandinaviërs hadden we een prachtige tocht over de Donau. In de loop van de avond meerden we af aan de kade in Budapest.
Daar stonden een paar taxi’s. Voor f 1,50 bracht één van hen ons naar het Astoria Hotel in het centrum. Bij de receptie werd een groot boek doorgebladerd, er zijn nog 2 eenpersoonskamers vrij. We konden voor één nacht boeken. Het hotel stamde uit de tijd van de Habsburgers en kelners en het brood volgens mij ook.
Iedere dag moesten wij ons om 12 uur melden en weer boeken voor de volgende nacht. Volgens mij was het meer controle, want er waren wel 80 kamers en slechts 10 gasten.
Wij nog kijken naar afluisterapparatuur achter schilderijen of in schemerlampen.
Niets te vinden.
Uit eten aan was ook een belevenis.
We vonden een leuk restaurant, namen plaats en kregen de menukaart ( in het Hongaars Etternlap) Wat er opstond was niet voorradig. De kelnerin adviseerde ons de spécialité.
Een geweldige schotel met groenten, vlees, aardappelpuree, champignons en uien.
Voor zes gulden per persoon. We bestelden 2 flesjes bier. Ze begreep het niet.
Aan de tafel naast ons zaten een paar jongens uit oost Berlijn. Eén daarvan werkte in Budapest en sprak wat Hongaars.
Wat bleek, men bestelde meestal één flesje. Nooit twee tegelijk.
Met één van de Duitse jongens heb ik nog contact gehad, na lange tijd nu weer (dat is een ander verhaal). We hadden een leuke tijd in Budapest.
Na een week gingen we terug naar Wenen, met de trein.
Dan denk je, ik koop een kaartje ’enkeltje Wien’. Zo werkt dat niet. Eerst naar het bureau Intourist, formulier invullen, terug naar het station en wachten bij een loket.
Daar betaal je met Hongaarse florijnen het stuk tot aan de grens en vandaar naar Wenen in westerse valuta. De afstanden werden wel in hun voordeel berekend.
De plaatsen voor ons waren bezet en niemand sprak Duits of Engels. De conductrice vroeg onze kaartjes en begon een hele tirade af te geven in het Hongaars en gooide de kaartjes op de grond. We snapten er niets van. De mensen om ons heen zwegen.
Als we in de verkeerde trein zitten, bijvoorbeeld naar Roemenie, zei ik, komen we toch niet verder als de grens, we zien wel. De bel ging voor hert diner, dat we besproken hadden. Het was een belevenis om, terwijl de avond valt, te dineren met uitzicht op de poesta’s. met Hongaarse muziek uit de luidspeaker.
Zo kwamen we toch bij de grens met Oostenrijk. De trein en alle passagiers werden gecontroleerd. Eenmaal in Oostenrijk, toen we terug kwamen bij de coupé begonnen de jongelui daar ons in het Duits en Engels van alles te vragen.
Het bleken studenten te zijn uit Roemenië voor een uitwisseling met
Oostenrijk.
Mijn suède booties vonden ze geweldig. Kan je die kopen in Wenen?
Toen ze hoorden, dat wij uit Holland kwamen, vroegen ze ( je gelooft het niet), wonen jullie in molens met allemaal tulpenvelden rond om?
In die tijd kwam je echt in een andere wereld. Langs de belangrijkste straat waren posters opgehangen met afbeeldingen van de rellen in Amsterdam tijdens het huwelijk van Beatrix en Claus met de tekst ‘Dit is het westen, het staat in brand’.
Dit even tussen haakjes; Het tweede woord wat ik nooit vergeet in het Hongaars is;
( Nöklap , dat betekend damesblad. Als wij ’s morgens uit het hotel kwamen,waar het vrouwtje stond met de tijdschriften, keken we of de nieuwe nöklap er lag en zij maar lachen) Dit even onderons. (vrouw=nök)
Nu is het na al die jaren er heel veel veranderd, verwesterd.
Dat ik het zo noch heb mogen meemaken, is mij heel dierbaar.
Echt een bijzondere belevenis
______________________________
Muziek om van te houden
Ooit ging ik in 1954, 9 jaar oud met mijn even oude buurmeisje en haar moeder naar Zuid-Duitsland voor 4 weken.
We gingen haar oma en andere familieleden opzoeken in o.a. Kempten en Obertsdorf.
Daar maakte ik van die dorpsfeesten mee en zag het dansen, Schuhplattler. Haar oom speelde op de citer.
We zagen de films van Heidi und Peter en zo leerde ik de Beierse Volksmuziek een beetje kennen.
Mijn moeder ging jaarlijks naar de KRO-revue van Gerard Walden en Berry Kievits. Later toen mijn broertjes en ik wat groter waren, mochten we ook mee.
Daar zag ik Christine Spierenburg en Bert Robbe. Zij zongen o.a. operette-liederen. Prachtig vond ik dat.
Op de middelbare school hadden we muziekles van André Kaart. Hij was ook nog dirigent van Die Haerlemsche Muzyckamer.
Door zijn goeie manier van lesgeven, leerde je meer van de muziek op allerlei gebied. Je raakte enthousiast, zelfs voor de opera.
Toen ik in de 60er jaren en ook later Wenen bezocht, was het vanzelfsprekend om de Staatsopern, de Volksopern en Theater an der Wien te bezoeken .
Verschillende opera’s en operettes heb ik er gezien. Gravin Maritza en La Traviata hebben nog bijzondere herinneringen. Onvergetelijk.
Maar ook door een goede vriend, die in de Nieuwe muziekhandel in de Leidsestraat ooit heeft gewerkt en veel van opera’s en klassieke muziek wist, heeft mij heel wat laten ontdekken.
De zaak verkocht ook toegangskaarten voor concerten. Zo heb ik met hem ooit Joan Sutherland mogen horen en zien in Amsterdam.
Gelukkig heb ik nog platen en CD’s van muziek op dit gebied.
______________________________
Misschien is het leuk om mijn ‘schilderkunst’ te laten zien.
Sinds een jaar of vijf ben ik, na mijn pré pensionering, bij atelier van Jan Verdonk gaan iconen schilderen.
Als kind had ik boven mijn bed een kleine afbeelding hangen van een icoon.
Wellicht is toen mijn interesse voor iconen ontstaan.
Later zag ik ze ook in musea en kerken tijdens vakantie reizen naar Rusland en Griekenland.
Maar ook de geschiedenis, de verhalen en de legendes van iconen hebben mij altijd geboeid.
Bij bij atelier Jan Verdonk schilderen we volgens de Grieks-Kretensische school.
Jan Verdonk heeft zijn opleiding in Griekenland gedaan bij Meester Neoklis.
Tegenwoordig zijn er verschillende iconenschilders een eigen stijl gaan ontwikkelen, veelal in een eigentijdse vorm.
Hierdoor is de discussie ontstaan door verschillende scholen of je dit al of niet nog icoon mag noemen of zijn het religieuze afbeeldingen.
Ik denk maar zo, doe waar je plezier in hebt.
______________________________
Dingen die gebeuren.
Het is 1944.
Een paar dagen voor Dolle Dinsdag word ik op 2 september geboren als 3de zoon in het gezin Stam te Haarlem-Noord.
Toen ik 14 dagen oud was, moest ons gezin evacueren, net als vele Haarlemmers die boven de Jan Gijzenvaart woonden. De bezetter wilde de wijk slopen om een vrij schootveld te verkrijgen bij een mogelijke tankaanval van de geallieerden.
Mijn vader had een adres gekregen van een echtpaar in de Planetenbuurt.
Toen de mevrouw hoorde, dat er drie kinderen bij waren, wilde ze ons niet.
We konden toen terecht bij een zuster van mijn vader en haar man in de Indische buurt. Zij hadden ook drie kinderen.
In het begin woonden wij boven en zij beneden. Toen alles echter schaarser werd, zoals voedsel en brandstof, werd besloten om gezamenlijk te eten en één zitkamer te gebruiken. Zo liep het langzaam naar de winter toe.
Ik werd ziek en moest naar het ziekenhuis, de Mariastichting.
Mijn lichaam nam geen vocht op en ik droogde langzaam uit.
Later vertelde mijn moeder, je was net een gevild konijn. Het ging er meer en meer op lijken, dat ik het niet zou halen.
Iedere dag kwam mijn moeder op bezoek en daarna, op weg naar huis, ging ze altijd naar de Mariakapel in de Jansstraat om te bidden. In de kapel werd gedurende de Hongerwinter vanaf november tot de dag van de bevrijding dagelijks onafgebroken van ’s morgens tot ’s avonds 7 uur, de rozenkrans hardop gebeden.Langzaam aan begon ik beter te worden. Volgens de dokter had ik een wil om te leven. Dat zag hij in mijn ogen, vertelde mijn moeder. Er lag nog een kindje in het ziekenhuis, ook al ver heen. De moeder daarvan vond het maar overdreven van mijn moeder om dagelijks naar de kapel te gaan om te bidden.
Ik heb het overleefd en het andere kindje is gestorven. Geen antwoord op, waarom?
Helaas is de kapel niet meer dagelijks geopend wegens vernielingen en diefstal.
Juist omdat het zo een bijzonder plek is met een historisch verleden. Jammer.
Het eikenhouten Mariabeeld is van omstreeks 1500.
De kapel, onderdeel van Jozefkerk, staat aan de rand van het Begijnhof.
Intredende begijntjes moesten daar een kaars offeren.
Er zouden ook mirakels hebben plaatsgevonden. Eén wil ik noemen.
Een reeds vier jaar oud jongetje had nog geen tanden. Op aanraden van een priester schonken zijn ouders een set zilveren tanden aan het Mariabeeld. Toen braken onmiddellijk de tanden door bij het jongetje.
______________________________
VERKEERDE VRIENDEN
Brutale jochies bij ons in de arbeiderswijk.
Walter woonde daar met zijn moeder. Hij zou een kind van een Duitser zijn.
Eric met rood haar. Met zijn ouders en een paar broertjes, die helemaal niet op hem leken, woonde hij naast het poortje van het steegje. Dan Gerard nog, die een beetje loenste. Maar zei er niets van, want je kon dan een klap op je smoel krijgen.
Gerard had heel wat broertjes en zusjes, maar een aantal daarvan was door de kinderbescherming weggehaald.
Mijn broertje Bert en ik kwamen uit een keurig katholiek middenstandsgezin.
Walter, Eric en Gerard zaten op de Openbare Lagere School met meisjes.
De moeder van Walter ging wel naar de katholieke kerk. Ze ging nooit te communie. Wij wel, want wij zaten op de katholieke jongensschool.
Na het avondeten mochten wij niet meer naar buiten en om zeven uur naar bed. Vanuit het kleine zolderraampje zagen wij de drie jongens nog lekker ravotten op straat. Wij konden er alleen maar van dromen.
Met luilak, vroeg in de ochtend, konden we ook eens ondeugend zijn. Belletje trekken en de deurknop vast binden. We zagen, dat onze drie buurtjongens veel spannender dingen deden. Ze smeerden de ramen vol met plaksel, plakten er kranten op en gooiden glas kapot, alsof de ramen waren ingegooid. Broertje Bert vond het geweldig en wilde best vriendje worden met hen. Dat gebeurde ook.
Op een dag zei Gerard tegen Bert, wij gaan een valkuil maken en dan moet jij gekke Jansje gaan pesten. Dan komt altijd haar moeder naar buiten en wil jou pakken.
Dan ren je naar het landje en spring over de valkuil en dan, let maar op, valt zij er in, lachen joh. Het lukte. Bert was geslaagd.
Rookt jouw vader, vroeg Walter aan mijn broertje, Ja, zei hij, Chief Wip. Soms moet ik een pakje voor hem halen bij de sigarenboer. Heb je zelf al gerookt? Nee, zei Bert. Als je een gulden bij je thuis pikt, kan je sigaretten kopen en gaan we roken in het poortje. Als je dat doet, kan je lid worden van onze club ‘De Zwarte Hand’.
Club van stoere jongens. Daar trapte Bert in en met een beetje hulp van mij lukte het en stonden we later te roken in het poortje. We werden betrapt door een buurvrouw en kregen thuis flink op ons donder. Dat hield Bert niet tegen om met ze om te gaan. Kom maar eens naar ons clubhuis, zei Walter tegen Bert. Stiekem liep ik achter hen aan over het paadje achter de tuinschuurtjes.
Daar is de bouw van een kerk. Alleen de funderingen en de eerste vloer zijn klaar.
Bij een opening kropen ze naar binnen. Daar zaten ze met z’n viertjes.
Wat doen ze nu? Ze doen hun broek uit en de gulp open van de onderbroek. Kijk, zei Eric, ik heb al schaamhaartjes en jij? Ik ook, zei Walter en mijn pik wordt stijf als ik er aan trek. O, Bert doet het ook. Gelukkig horen ze mij niet. Ik smeer ‘m.
Opeens was Walter verhuisd en Gerard opgehaald door de politie. Eric verdween uit zicht. Maar goed ook zei de buurvrouw, die jongens waren verkeerde vrienden voor uw zoontjes.
——————————————————————-
Op de dagkalender las ik een leuk gedichtje, zonder naam van wie.
iets voor de site?
In iedere kleine appel
daar lijkt het wel een huis.
Want daarin zijn vier kamertjes
precies als bij ons thuis.
In ieder hokje wonen
vier pitjes zwart en klein
Die liggen daar te dromen
van licht en zonneschijn.
Leuk?
Groet
Jan Stam
—————————————————————–
Wellicht een verhaal voor de stamtafel.
27 mei 2013 overleed Gisèle d’Ailly op 100 jarige leeftijd.
Dertien jaar geleden heb ik haar voor het eerst ontmoet en dat was het begin van een bijzondere vriendschap.
Menigmaal gingen we samen op stap of we bezochten elkaar.
Zo ook op woensdag 9 april 2003. Samen met Henk ging ik op bezoek bij Gisèle op de Herengracht.
We bekeken foto’s van het tochtje naar Kortenhoef met o.a. het bijzondere graf van de kunstschilder Flip Hamers.
Daarna hebben we geluncht aan de keukentafel met de lekkere broodjes van Landskroon.
Na de lunch wilde Gisèle graag naar de Zaansche Glas in Loodzetterij aan de Looiersgracht.
Toen we daar aankwamen, bleek de zaak gesloten te zijn, vanwege werkzaamheden buiten de deur.
Gisèle stelde voor om naar het Tropenmuseum te gaan vanwege een mooie expositie over de VOC tijd in Indië.
Dan lopen we naar het Leidseplein via de Prinsengracht en nemen daar de tram, stelde ik voor. Dus deden we dat.
We liepen nog maar net op de Prinsengracht en hé kijk, Galerie Stam. Grappig een naamgenoot.
De deur is open, zei Gisèle, we kunnen naar binnen en zo liepen we de trapje af en zagen een meneer staan schilderen.
Hij was bezig met een schilderij als onderwerp ; Gay parade. Gisèle vond het prachtig, alleen de figuren niet zo.
De schilder heet Matthijs, de zoon van Jos Stam, schilder en leraar. Aan de stamtafel hebben we gezellig zitten praten en bleken mogelijk ver familie te zijn.
We kenden beiden de dames Stam van het heilige beeldenwinkeltje in Haarlem.
Zo ontstond een nieuwe vriendschap met de mensen van de Galerie, o.a. Matthijs, Carla, Donna, Cécile, John, Patrick, Nina, Monica en nog meer.
Maar ook met Giselle ontstond er een band. Zij heeft verschillende keren de Galerie bezocht en nodigden hen ook uit bij haar thuis.
Toen wij 1 juni afscheid namen van Gisèle op het kerkhof van Stompe Toren in Spaarnwoude, kwamen veel herinneringen naar boven.
Door haar ‘ontdekten’ wij Galerie Stam. Een bijzonder geschenk.
——————————————————————-
Posted in Stamgasten |